Gedeeltelijke vernietiging ‘una via’-wet door het Grondwettelijk Hof
Het arrest van het Grondwettelijk Hof van 3 april 2014
1 Het Hof vernietigt drie artikelen van de una via-wet
1.1 Situering en door het Hof aanvaarde middelen
In haar arrest van 3 april 2014 vernietigde het Grondwettelijk Hof drie artikelen van de una via-wet van 20 september 2012, zijnde de artikelen 3, 4 en 14.
Deze artikelen voerden eenzelfde nieuw lid in in de artikelen 444 en 445 WIB/92 en artikel 72 WBTW. De nieuwe bepaling luidde als volgt:
“Zonder afbreuk te doen aan de geldigheid van de bestuurs- of gerechtelijke handelingen verricht met het oog op de vestiging of de invordering van de belastingsschuld, worden de opeisbaarheid van de belastingverhoging/fiscale geldboeten en het verloop van de verjaring van de vordering tot voldoening geschorst wanneer het openbaar ministerie de strafvordering overeenkomstig artikel 460 WIB/92 / artikel 74 WBTW uitoefent. De aanhangigmaking bij de correctionele rechtbank maakt de belastingverhoging/fiscale geldboete definitief niet opeisbaar. Daarentegen maakt de beschikking van buitenvervolgingstelling een einde aan de schorsing van de opeisbaarheid en de schorsing van de verjaring.”
Deze bepaling kan de naleving van het non bis in idem-beginsel niet altijd garanderen. In bepaalde situaties blijft een dubbele sanctionering mogelijk. Het Hof oordeelde dat dit een schending inhoudt van het non bis in idem-beginsel. Bijgevolg ontstaat er een verschil in behandeling tussen belastingplichtigen die genieten van de bescherming van het non bis in idem-beginsel, en belastingplichtigen die deze bescherming niet kunnen genieten. Dit leidt tot een verboden discriminatie.
De bepaling die werd ingevoerd door de artikelen 3, 4 en 14 van de una via-wet leidt tot de volgende situatie: de administratie legt een boete of belastingverhoging op aan de belastingplichtige die een onvolledige of onjuiste aangifte indiende of die de bepalingen van het desbetreffende wetboek overtreedt. Voordat deze administratieve sanctie definitief wordt, stelt het openbaar ministerie een strafvordering in. Op dat ogenblik treedt de non bis in idem-bescherming in werking en wordt de opeisbaarheid van de belastingverhoging of de geldboete en het verloop van de verjaring van de vordering tot voldoening geschorst.
Bij een verwijzing naar de correctionele rechtbank is de administratieve sanctie definitief niet opeisbaar (zowel bij sanctionering als bij vrijspraak). Bij een beschikking van buitenvervolgstelling, komt er een einde aan de schorsing en herleeft de administratieve sanctie.
In bovenstaande situatie, waarbij een strafvervolging wordt ingesteld tijdens het fiscaal onderzoek, wordt het non bis in idem-beginsel gerespecteerd. De wetsbepaling biedt echter geen bescherming tegen het instellen van een strafvervolging nadat de administratieve sanctie definitief is geworden. Het is deze hypothese die het Hof bestempelt als een schending van het non bis in idem-beginsel en die bijgevolg leidt tot een verboden discriminatie tussen twee groepen belastingplichtigen.
Het is interessant te lezen hoe het Hof tot deze beslissing komt. Allereerst stelt zij onomwonden dat de fiscale geldboete en belastingverhoging uit artikel 444 en 445 WIB/92 en 70 WBTW een overheersend repressief karakter hebben en bijgevolg sancties van strafrechtelijke aard vormen. Vervolgens past zij een zeer ruime interpretatie van het non bis in idem-beginsel toe. In de eerste plaats besluit het Hof dat de fiscale strafbepalingen (artikelen 449 WIB/92 en 73 WBTW) feiten bestraffen die in wezen identiek zijn aan de feiten waarvoor de fiscaal-administratieve sancties worden opgelegd (artikelen 444 en 445 WIB/92 en 70 WBTW); (in een arrest van 2008 oordeelde het Hof nog dat de essentiële elementen van de overtreding niet identiek zijn, zodat het non bis in idem-beginsel niet geschonden werd; zij wijzigt nu haar standpunt in navolging van het arrest Zolotoukhine van het EHRM). In de tweede plaats oordeelt het Hof dat niet enkel een dubbele sanctionering verboden is onder het non bis in idem-beginsel; ook een dubbele vervolging is verboden. Aldus kan een definitieve administratieve sanctie niet gevolgd worden door een tweede strafvervolging.
Het Hof besluit dat de artikelen 3, 4 en 14 van de una via-wet niet verhinderen dat een strafvervolging wordt ingesteld na het definitief worden van een administratieve sanctie, hetgeen een schending van het non bis in idem-beginsel inhoudt en leidt tot een verboden discriminatie.
1.2 Gevolgen van het arrest
Door de vernietiging van deze drie artikelen vallen de bepalingen betreffende de opschorting van de invorderbaarheid van de administratieve sancties tijdens een strafvervolging weg. Dit leidt tot een (tijdelijk) zwakkere bescherming van de belastingplichtige. Doch de gevolgen van dit arrest zullen de belastingplichtige in de toekomst een ruimere bescherming bieden, nu het Hof geoordeeld heeft dat de combinatie van fiscaal-administratieve sancties (die altijd een strafrechtelijk karakter hebben) en een strafvervolging voor fiscale fraude een schending inhoudt van het non bis in idem-beginsel.
1.3 Afgewezen middelen
De verzoekende partij in het geding haalde in de eerste plaats een ander middel aan, namelijk dat de artikelen 3, 4, 14 en 15 van de una via-wet de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet schenden in zoverre de maatregelen niet relevant zijn om het door de wetgever nagestreefde doel te bereiken, hetgeen leidt tot een verschil in behandeling tussen belastingplichtigen.
Dit eerste middel werd verworpen door het Hof.
2 Het Hof laat twee andere artikelen van de una via-wet overeind
Het beroep beoogde ook de vernietiging van de artikelen 2 en 15 van de una via-wet, die de regeling inzake het voorafgaandelijk overleg tussen de procureur en de gewestelijke directeur bevaten. De verzoekende partij zag een dubbele discriminatie in deze bepaling. Het Hof zag hier echter geen schending van het gelijkheidsbeginsel.
Jacques Malherbe